‘Ons zomeruur in gevaar!’

Op zaterdag 31 maart 1923 stond er een kleine aankondiging in de lokale West-Vlaamse krant De Iseghemnaar. ‘Tegenstrijdig er in de gazetten aangekondigd is geweest’, zo opende het bericht, ‘zal het zomeruur dit jaar niet toegepast worden.’ Het was dus niet nodig om de ‘horlogien’ aan te passen, en de goddelijke diensten en de Paasmis zouden op het vooropgestelde uur plaatsvinden.

Een week later werd de materie in de Izegemse krant echter diepgaander behandeld. Niet iedereen was het plan van de overheid immers genegen. De ‘uurkwestie’ had een hoop reacties losgeweekt in België, en had tegenstanders van de afschaffing van het zomeruur uit hun winterslaap gewekt.

Een van die tegenstanders was de nog maar net opgerichte VTB. Ook in De Toerist werd de ‘uurkwestie’ in de beginmaanden van 1923 uitvoerig besproken. Het uitgangspunt van de VTB verschilde echter van dat van haar medestanders. Een lezersbrief van een ‘trouwe VTB’er’ wees er op dat hoewel de kranten en tijdschriften wel op de ‘belangrijke voordelen, zowel op hygiënisch als op stoffelijk gebied (o.a. vuur en licht)’ van de invoeging van het zomeruur hadden gewezen, ze een cruciaal argument uit het oog hadden verloren: het toeristische.

Toerisme en het zomeruur gingen volgens de lezer en de VTB hand in hand. De vereniging oordeelde dat het zomeruur ‘natuurliefde en daardoor de levensvreugde’ bevorderde. Het extra uurtje bood immers ‘ideële voordelen’ aan de ‘honderdduizenden reizigers, toeristen, kampeerder etc.’ die na de werkdag – in ‘stoffige werkplaatsen of ongezonde fabrieksinrichtingen of benauwde lokalen’ – nog wilde genieten van de frisse buitenlucht. De bekommerde VTB’er ondersteunde de argumenten van zijn organisatie: afschaffing van het extra uurtje zou menig toerist doen besluiten dat het ‘de moeite niet meer waard [was] nog even buiten te wippen’, wat volgens het lid leidde tot een algemeen gebrek aan ‘toeristische ontwikkeling’.

Vanuit haar toeristische bekommernis schoot de VTB dan ook in gang: tijdens de bestuursvergadering van 18 februari 1923 had de vereniging een ‘Motie Zomeruur’ goedgekeurd. In de motie pleitte ze bij de overheid en de leden van de Kamer en de Senaat om ‘de invoering van de Zomertijd niet achterwege te laten’, en haalde ze de toeristische argumenten aan om haar motie te ondersteunen.  

Motie Zomeruur, voor de eerste keer gepubliceerd in De Toerist op 1-3-1923

Uiteindelijk wonnen de tegenstanders van de afschaffing het pleit. In het nummer van 15 april meldde de vereniging vol trots dat er was besloten om op 27 april het zomeruur in te voeren: ‘alle uurwerken moeten op die datum dus een uur worden vooruitgezet.’

In onze eigen tijd – waar de afschaffing van het zomer- of winteruur terug op de agenda staat – is dit toeristische argument voor het behoud van het extra uurtje een rariteit: het wordt immers niet meer aangehaald als reden om het zomeruur te behouden. Het is een intrigerende evolutie, omdat het volgens mij ook gekoppeld kan worden aan bredere evoluties van toerisme in de twintigste en eenentwintigste eeuw.

De eerste reden waarom het argument is verdwenen komt door de veel bredere aanwezigheid van artificieel licht in de samenleving. Een fiets- of wandeltocht in de avond loopt, in tegenstelling tot honderd jaar geleden, veel minder het risico om in complete duisternis plaats te vinden (er is wel altijd ergens een straatlantaarn in de buurt). Dit kan verbonden worden aan de impact van de auto, en de daaraan gekoppelde wegeninfrastructuur die voornamelijk in de tweede helft van de twintigste eeuw tot een ‘verlichting’ van de wegen heeft geleid, en het gemakkelijker maakte om toch nog ‘even buiten te wippen’. Honderd jaar geleden was de auto immers nog een schaars product in België.

De schrijver Marnix Gijsen (pseudoniem van Jan-Albert Goris), die in de jaren 1920 ook enkele bijdragen voor De Toerist had geschreven, had na een reis door Amerika in 1926 de aanwezigheid van de auto in de VS vergeleken met die in België. De auto was volgens Gijsen in België een ‘noodzakelijk handelsinstrument geworden zonder daarom heel en al zijn oorspronkelijk luxe-karakter te hebben verloren.’[i] De cijfers van het autogebruik in België uit 1926 bevestigen Gijsens observatie: in België was er ongeveer 1 auto per 84 inwoners, een enorme schaarste in vergelijking met de Verenigde Staten, waar 1 op 6 op dat moment al over een auto beschikte.[ii]

Foto van Marnix Gijsen in Seattle. Collectie Letterenhuis, Archief Marnix Gijsen, G994/P

Een tweede reden is dat de afstanden tussen plaatsen korter zijn geworden: de introductie van de auto en het vliegtuig als de twee belangrijkste vervoersmiddelen in toerisme in de tweede helft van de twintigste eeuw heeft het gevoel van afstand tussen vertrekplaats en eindbestemming drastisch verkleind. Toerisme is, in vergelijking met honderd jaar geleden, een globaal fenomeen geworden. Door de snelheid waarmee het mogelijk is geworden om van continent naar continent te springen is onze beleving van tijd daardoor ook veranderd: de rigiditeit van het leven in 1 specifieke tijdzone (tijdzones die voor het eerst in 1884 tijdens een internationale conferentie in Washington werden vastgelegd) is veranderd in een flexibiliteit van springen tussen verschillende tijden. Een citytrip naar Londen impliceert bijvoorbeeld een kortstondig terugdraaien van de tijd, om dan vervolgens weer een uur vooruit te springen na afloop van de trip. Een uurtje meer of minder in een bepaalde tijdzone is daardoor minder van belang geworden, omdat we sowieso al een losser begrip hebben gekregen over tijd, en het verschuiven ervan.

En ten slotte is er nog de introductie van het betaald verlof dat in 1936 voor de eerste keer een collectief recht werd. Het extra uurtje dat na de werkuren kon gebruikt worden om nog even op wandel- of fietstocht te trekken werd daardoor vervangen door een langere periode – traditioneel in de zomer – waarin mensen op vakantie trokken. Het belang van het zomeruur werd daardoor doorheen de tijd vanuit een toeristisch perspectief minder en minder relevant.

Het is vanzelfsprekend maar een klein voorbeeld, maar de motie van het zomeruur, en de toeristische argumenten die door VTB en VTB’ers werden aangehaald voor het behoud ervan, illustreren volgens mij op mooie wijze op hoeveel verschillende vlakken toerisme (en de VTB) uiteindelijk een rol hebben gespeeld, en nog steeds een invloed kunnen hebben.


[i] M. Gijsen, Ontdek Amerika (Antwerpen: 1930, 4e druk): 85.

[ii] A. Persyn, ‘Politie van het vervoer en van het verkeer’, De Toerist 5:11 (1-11-1926): 359-360.