“In de valies van …”

We herontdekken de (verloren) valiezen van bepaalde VTB’ers. In dit artikel een blik achter de schermen tijdens de interviews met Karel De Meulemeester en Johan Van den Driessche.

Gedurende het onderzoek ‘100 jaar Vlaamse Toeristenbond (VTB)’ zijn er verschillende interviews afgenomen met oud-medewerkers die als aanvulling en verrijking dienen op de VTB-collectie, die in het ADVN wordt bewaard. In dit artikel geven we een voorproefje van de interviews met Karel De Meulemeester (directeur VTB-VAB vzw, 1968-1993) en Johan Van den Driessche (nationaal voorzitter VTB-VAB vzw en vtbKultuur, 2005-2012). Zij vertelden beiden een straf verhaal over een valies.

Karel De Meulemeester

“‘Blijf nog twee dagen in Griekenland, u krijgt uw geld terug.’ Ik
ben drie dagen later in Antwerpen teruggekomen met een rood
valiesje. In dat valiesje zaten tegoedbonnen voor verscheidene
reizen met Griekse rederijen. De inhoud van de koffer was gelijk
aan de waarde van hetgeen we door het faillissement kwijt
waren.”

Johan Palings, de toenmalige directeur van de VAB, speelde met het idee om een garage te openen. Een vereiste was dat er plaats moest zijn voor 25 auto’s. Aan dit concept hing een prijskaartje van pakweg een miljoen [Belgische frank]. Palings opperde het voorstel bij De Meulemeester: “kunnen wij dat betalen?”. De Meulemeester overtuigde, als secretaris van de raad van bestuur, zowel de voorzitter Jozef Van Overstraeten als de rest vanuit de raad van bestuur om te investeren in de garage.

Karel De Meulemeester, s.d. [ADVN, VFB1843]

Het budget om de garage op te richten, werd hoofdzakelijk gehaald uit een voorschot dat gevraagd werd bij de leden van VTB. Het zou dienen om een boot te huren bij een Griekse rederij, een activiteit uit het programma van het komende jaar. Aanvankelijk vond De Meulemeester het te riskant om dat geld te gebruiken, maar werd over de streep getrokken doordat de activiteit al bijna voor de helft was volgeboekt terwijl het nog een jaar wachten was op de afreis naar Griekenland. “Zeker als u weet dat met de mensen die toen al waren ingeschreven, de VTB al aan het bedrag van een miljoen [Belgische frank] kwam.” De verwachtingen dat dit een succesverhaal zou worden waren groot.

Ongelukkigerwijs greep op 21 april 1967 een groep officieren onder leiding van kolonel George Papadopoulos de macht in Griekenland. Dit betekende het faillissement voor de Griekse rederij en bijgevolg een catastrofe voor de VTB-VAB. Iemand moest het rampzalige nieuws gaan melden aan Jozef Van Overstraeten: De Meulemeester stelde zich kandidaat.

“Aan de Parklaan 32 was er eerst een kamertje, twee keer heb ik daar moeten wachten. De derde keer mocht ik in de living komen. Daar stond niks dan alleen een tafel in het midden van de kamer met daarop een bus Ovomaltine [poeder om chocolademelk te maken, nvdr]. Ik ben daar 20 jaar lang geregeld naar binnen gestapt, en heb nooit, maar dan ook nooit iets anders gedronken dan een beker Ovomaltine.

Reisbrochure Griekenland, jaren 1990. [ADVN, A1013]

Van Overstraeten verwees door naar advocaat meester Viktor (een van de bekendste advocaten van het moment). Meester Viktor legde daaropvolgend contact met een Griekse collega die evenmin iets kon doen, want een faillissement is een faillissement. De Meulemeester gaf echter niet op en wierp het daarom over een andere boeg. Hij nam contact op met de Griekse ambassade om zo een ontmoeting met Balopoulos, de minister van toerisme, te regelen. Pas enkele weken later kreeg De Meulemeester het bericht dat de kolonel hem verwachtte op 13 april om zeven uur ’s morgens op zijn bureau in Athene. De Meulemeester wilde kost wat kost de betaalde voorschotten opnieuw in handen krijgen. Daarom bereidde hij een speech voor in het Grieks die hij door zijn prof van Nieuwgrieks liet nalezen. De Meulemeester met een master in de klassieke filologie volgde tijdens zijn opleiding ook een keuzevak Nieuwgrieks waardoor hij de basisbegrippen alvast beheerde.

“In militaire houding stak ik daar mijn speech af. Die vent zijn mond viel open. Wat hij zei? ‘Blijf nog twee dagen in Griekenland, u krijgt uw geld terug.’ Ik ben drie dagen later in Antwerpen teruggekomen met een rood valiesje. In dat valiesje zaten tegoedbonnen voor verscheidene reizen met Griekse rederijen. De inhoud van de koffer was gelijk aan de waarde van hetgeen we door het faillissement kwijt waren. Zo is dat gegaan, letterlijk!”

Johan Van den Driessche

“Mijn wagen was mijn bureau bij manier van spreken.”

Het meest memorabele moment van zijn carrière bij VTB-VAB was uiteraard de persconferentie ter gelegenheid van de nieuwe naam (vtbKultuur) en bijhorend vernieuwd logo. Er werd intens toegeleefd naar dit moment. Johan Van den Driessche stond in 2008 aan het roer tijdens de transformatie van VTB-VAB naar vtbKultuur.

“Wat mij vooral is bijgebleven, is niet per se het moment maar eerder het
feit dat we echt hebben samengewerkt als ploeg. Toen wij midden in
die transformatie zaten, en dit is bijna anekdotisch, had ik een vergaderboekentas, precies een reiskoffer.”
In die koffer verzamelde Van den Driessche al zijn dossiers per onderwerp. Het ging van statuutveranderingen, nota’s, financiële afspraken met de VAB tot papieren rondom het nieuwe logo. Een koffer met ongeveer 40 mappen.

Johan Van den Driessche, s.d.

De koffer nam hij overal mee naartoe. “Mijn wagen was mijn bureau bij manier van spreken.” Na een drukke werkweek met vergaderingen ging Van den Driessche op een vrijdagavond met zijn collega’s nog even iets drinken in Sint-Pieters Woluwe. Toen hij zijn avond afsloot en aankwam bij zijn wagen merkte hij op dat de kofferbak was opengebroken. De tas was verdwenen.

“Die tas was mijn geheugen.” Dat was de eerste gedachte die in Van den Driessche opkwam. In de periode van de naamsverandering werd er (nog) niet altijd met een laptop gewerkt waardoor er niet van alles digitale kopieën werden opgeslagen. Moedeloos vertelde hij aan toenmalig directeur Ingrid Desmet en ondervoorzitter Frans Heyvaert de jammerlijke gebeurtenis. Van den Driessche herinnert zich nog steeds de onverwachte reactie van Heyvaert op de diefstal: “Waar stond uw auto precies geparkeerd?” Heyvaert ging er vanuit dat de inbrekers op zoek waren geweest naar waardevolle spullen om door te verkopen zoals laptops. Het enige wat er in de koffer Van den Driessche zat was papierwerk. “Met wat geluk vinden we dat nog ergens in een gracht.” Heyvaert ging daarom op speurtocht vanuit Meise naar Woluwe. Ondanks zijn poging werd de koffer met de 40 verloren dossiers, het werk van ettelijke uren aan vergaderen, nooit gevonden. Toch werden, dankzij het visueel geheugen van Van den Driessche en de reconstructie van de documenten door zijn team, de dossiers beetje bij beetje opnieuw samengesteld. “Dat is zo een moment dat je nooit meer vergeet”, lacht Van den Driessche.

ADVN dankt Karel De Meulemeester en Johan Van den Driessche en alle andere vroegere VTB-verantwoordelijken en vrijwilligers om hun ervaringen via de interviews met ons te delen.

‘Ons zomeruur in gevaar!’

Op zaterdag 31 maart 1923 stond er een kleine aankondiging in de lokale West-Vlaamse krant De Iseghemnaar. ‘Tegenstrijdig er in de gazetten aangekondigd is geweest’, zo opende het bericht, ‘zal het zomeruur dit jaar niet toegepast worden.’ Het was dus niet nodig om de ‘horlogien’ aan te passen, en de goddelijke diensten en de Paasmis zouden op het vooropgestelde uur plaatsvinden.

Een week later werd de materie in de Izegemse krant echter diepgaander behandeld. Niet iedereen was het plan van de overheid immers genegen. De ‘uurkwestie’ had een hoop reacties losgeweekt in België, en had tegenstanders van de afschaffing van het zomeruur uit hun winterslaap gewekt.

Een van die tegenstanders was de nog maar net opgerichte VTB. Ook in De Toerist werd de ‘uurkwestie’ in de beginmaanden van 1923 uitvoerig besproken. Het uitgangspunt van de VTB verschilde echter van dat van haar medestanders. Een lezersbrief van een ‘trouwe VTB’er’ wees er op dat hoewel de kranten en tijdschriften wel op de ‘belangrijke voordelen, zowel op hygiënisch als op stoffelijk gebied (o.a. vuur en licht)’ van de invoeging van het zomeruur hadden gewezen, ze een cruciaal argument uit het oog hadden verloren: het toeristische.

Toerisme en het zomeruur gingen volgens de lezer en de VTB hand in hand. De vereniging oordeelde dat het zomeruur ‘natuurliefde en daardoor de levensvreugde’ bevorderde. Het extra uurtje bood immers ‘ideële voordelen’ aan de ‘honderdduizenden reizigers, toeristen, kampeerder etc.’ die na de werkdag – in ‘stoffige werkplaatsen of ongezonde fabrieksinrichtingen of benauwde lokalen’ – nog wilde genieten van de frisse buitenlucht. De bekommerde VTB’er ondersteunde de argumenten van zijn organisatie: afschaffing van het extra uurtje zou menig toerist doen besluiten dat het ‘de moeite niet meer waard [was] nog even buiten te wippen’, wat volgens het lid leidde tot een algemeen gebrek aan ‘toeristische ontwikkeling’.

Vanuit haar toeristische bekommernis schoot de VTB dan ook in gang: tijdens de bestuursvergadering van 18 februari 1923 had de vereniging een ‘Motie Zomeruur’ goedgekeurd. In de motie pleitte ze bij de overheid en de leden van de Kamer en de Senaat om ‘de invoering van de Zomertijd niet achterwege te laten’, en haalde ze de toeristische argumenten aan om haar motie te ondersteunen.  

Motie Zomeruur, voor de eerste keer gepubliceerd in De Toerist op 1-3-1923

Uiteindelijk wonnen de tegenstanders van de afschaffing het pleit. In het nummer van 15 april meldde de vereniging vol trots dat er was besloten om op 27 april het zomeruur in te voeren: ‘alle uurwerken moeten op die datum dus een uur worden vooruitgezet.’

In onze eigen tijd – waar de afschaffing van het zomer- of winteruur terug op de agenda staat – is dit toeristische argument voor het behoud van het extra uurtje een rariteit: het wordt immers niet meer aangehaald als reden om het zomeruur te behouden. Het is een intrigerende evolutie, omdat het volgens mij ook gekoppeld kan worden aan bredere evoluties van toerisme in de twintigste en eenentwintigste eeuw.

De eerste reden waarom het argument is verdwenen komt door de veel bredere aanwezigheid van artificieel licht in de samenleving. Een fiets- of wandeltocht in de avond loopt, in tegenstelling tot honderd jaar geleden, veel minder het risico om in complete duisternis plaats te vinden (er is wel altijd ergens een straatlantaarn in de buurt). Dit kan verbonden worden aan de impact van de auto, en de daaraan gekoppelde wegeninfrastructuur die voornamelijk in de tweede helft van de twintigste eeuw tot een ‘verlichting’ van de wegen heeft geleid, en het gemakkelijker maakte om toch nog ‘even buiten te wippen’. Honderd jaar geleden was de auto immers nog een schaars product in België.

De schrijver Marnix Gijsen (pseudoniem van Jan-Albert Goris), die in de jaren 1920 ook enkele bijdragen voor De Toerist had geschreven, had na een reis door Amerika in 1926 de aanwezigheid van de auto in de VS vergeleken met die in België. De auto was volgens Gijsen in België een ‘noodzakelijk handelsinstrument geworden zonder daarom heel en al zijn oorspronkelijk luxe-karakter te hebben verloren.’[i] De cijfers van het autogebruik in België uit 1926 bevestigen Gijsens observatie: in België was er ongeveer 1 auto per 84 inwoners, een enorme schaarste in vergelijking met de Verenigde Staten, waar 1 op 6 op dat moment al over een auto beschikte.[ii]

Foto van Marnix Gijsen in Seattle. Collectie Letterenhuis, Archief Marnix Gijsen, G994/P

Een tweede reden is dat de afstanden tussen plaatsen korter zijn geworden: de introductie van de auto en het vliegtuig als de twee belangrijkste vervoersmiddelen in toerisme in de tweede helft van de twintigste eeuw heeft het gevoel van afstand tussen vertrekplaats en eindbestemming drastisch verkleind. Toerisme is, in vergelijking met honderd jaar geleden, een globaal fenomeen geworden. Door de snelheid waarmee het mogelijk is geworden om van continent naar continent te springen is onze beleving van tijd daardoor ook veranderd: de rigiditeit van het leven in 1 specifieke tijdzone (tijdzones die voor het eerst in 1884 tijdens een internationale conferentie in Washington werden vastgelegd) is veranderd in een flexibiliteit van springen tussen verschillende tijden. Een citytrip naar Londen impliceert bijvoorbeeld een kortstondig terugdraaien van de tijd, om dan vervolgens weer een uur vooruit te springen na afloop van de trip. Een uurtje meer of minder in een bepaalde tijdzone is daardoor minder van belang geworden, omdat we sowieso al een losser begrip hebben gekregen over tijd, en het verschuiven ervan.

En ten slotte is er nog de introductie van het betaald verlof dat in 1936 voor de eerste keer een collectief recht werd. Het extra uurtje dat na de werkuren kon gebruikt worden om nog even op wandel- of fietstocht te trekken werd daardoor vervangen door een langere periode – traditioneel in de zomer – waarin mensen op vakantie trokken. Het belang van het zomeruur werd daardoor doorheen de tijd vanuit een toeristisch perspectief minder en minder relevant.

Het is vanzelfsprekend maar een klein voorbeeld, maar de motie van het zomeruur, en de toeristische argumenten die door VTB en VTB’ers werden aangehaald voor het behoud ervan, illustreren volgens mij op mooie wijze op hoeveel verschillende vlakken toerisme (en de VTB) uiteindelijk een rol hebben gespeeld, en nog steeds een invloed kunnen hebben.


[i] M. Gijsen, Ontdek Amerika (Antwerpen: 1930, 4e druk): 85.

[ii] A. Persyn, ‘Politie van het vervoer en van het verkeer’, De Toerist 5:11 (1-11-1926): 359-360.

“Langs en over de Taalgrens” (Deel 1)

Zondagochtend. Het is voor velen onder ons een standaard ritueel geworden om in het ochtendgloren van de laatste weekdag de benen uit te strekken op de fiets. Ikzelf heb een recente zondag aangewend om ook nog eens op het ‘stalen ros’ te springen. De aanzet: het herontdekken van een tocht die Ashaverus (een pseudoniem van VTB-medestichter Stan Leurs) 99 jaar geleden in het tweede nummer van De Toerist had beschreven: een tocht ‘langs en over de taalgrens’ van Leuven tot Jodoigne (Geldenaken), met onderweg natuurlijk een hoop interessante stopplaatsen. Met frisse moed en benen trok ik het pad op, en liet me begeleiden door de pen van Ashaverus.  

Onze reisgids begon zijn beschrijving met een tip:

De fietsers welke het mooie van Vlaanderen in al zijn hoekjes en kanten willen genieten zouden verkeerd doen zich uitsluitend aan de breede rijksbaan te houden; ze moeten er integendeel wat voor over hebben om de min comfortabele en in het Zuiden des lands sterk hellende en dellende gemeentesteenwegen te berijden, ook het zelfs wel eens aandurven zich met het rijwiel op een ongekasseiden weg te wagen ‘op risico’ van te moeten afstijgen of van erger nog door modder en zand te moeten ploeteren.

De tip sluit zich naadloos aan bij het mantra van de VTB: om ‘echt’ te ontdekken moet je risico’s durven nemen. Het “mooie van Vlaanderen in al zijn hoekjes en kanten” vereist dat de fietser van het standaard pad – de “breede rijksbaan” – durft afdwalen. Het resultaat, ondanks de beproevingen van “hellende en dellende” en “ongekasseide” wegen, en “modder en zand”, stelt niet teleur: het is immers in de “hoekjes” dat je Ashaverus’ onontdekte schatten zult vinden.

Mijn beproevingen waren echter anders dan die beschreven door mijn reisgids. “Ongekasseide” wegen zijn immers ‘gebetonneerde’ banen geworden, “modder en zand” zijn het speelveld van de mountainbiker geworden, en de “hellende en dellende” gemeentesteenwegen ogen nu vlakker door de overvloed aan versnellingen op mijn fiets. Mijn beproevingen daarentegen waren veeleer technologisch van aard: is de gsm wel voldoende opgeladen, vindt mijn sporthorloge wel de GPS om de route te traceren, etc.?

Sommige zaken zijn echter tijdloos: “een flinke rem” is en blijft geen “overbodig tuig”, en een “paar flink getrainde benen” zijn een cruciale voorwaarde om “zonder te veel zuchten of blazen de hoogten op te klimmen”. Met al deze inlichtingen en voorbodes in gedachte (en de nodige voeding voor onderweg) sprong ik uiteindelijk op de fiets.

Onze tocht zelf start aan de Parkpoort (de “Perksche Poort”) in Leuven: via het “viaduct van den spoorweg” en de nog steeds “tamelijk sterk en dan weer eens zachter[e]” beklimming die erop volgt bevinden we ons spoedig op de baan richting Bierbeek. In de tijd van onze reisgids was het nog het “smalle, niet officieele fietspaadje”, nu is het toepasselijk gekend als de ‘Geldenaaksebaan’, de geplaveide brede baan die ons heel de weg zal begeleiden naar onze eindbestemming.

De omgeving rond de hernieuwde baan lijkt op het eerste zicht de tand des tijds te hebben doorstaan: we fietsen immers nog steeds tussen enerzijds de “beboschte hoogten van het Hageland” en het “meer eentonige, weinig beboschte Haspengouwsch plattelandschap” anderzijds. Andere kenmerken zijn verloren geraakt: de huizen langs de baan die deel uitmaakten van Haasrode, “een parochie onder Bierbeek”, zijn vervangen door bedrijfsgebouwen en tankstations, en de stilte van de beboste Hagenlandse hoogtes wordt veeleer verstoord door de autosnelweg die er doorheen raast.

Een beeld van het “meer eentonige, weinig beboschte Haspengouwsche plattelandschap”. Foto Kas Swerts

Na een aangenaam vervolg (de baan is inderdaad, zoals onze reisgids aangeeft, “meer dalend dan klimmend”) bereiken we spoedig Bierbeek, de eerste plaats waar we eventjes afstijgen. Ashaverus raadt ons immers aan halt te houden aan de kerk, en het beeld van het koor dat hij toevoegt aan zijn wegbeschrijving kunnen we gemakkelijk terugvinden. De kerk lijkt nu nog meer dan in de tijd van Ashaverus een verborgen schat te zijn geworden (de ommuring helpt ook niet). Het oude gebouw heeft immers een nieuwe uitdager gekregen als lokaal ankerpunt: het nabijgelegen voetbalterrein met haar enorme verlichtingspalen illustreert dat de kerktoren niet langer de enige constructie is die als een referentiepunt boven de huizen rijst.

Het volgend stuk van de tocht bestaat voornamelijk uit “zuchten en blazen”: “we hebben”, zoals Ashaverus aangeeft, “nogal flink te klimmen om het hooge land weer te bereiken”. De “[merkwaardig] mooie hoeve” in Opvelp, “een aardig voorbeeld van het Haspengouwsche [hoeve]type”, groet ons op de weg naar Meldert. Hoeves hebben doorheen de jaren wel een andere (sociale) status gekregen: waar hoeves vroeger nog een toonbeeld van soberheid waren, zijn ze nu veelal een ideaaltype van rijkdom.

Het vele klimwerk rond de omgeving van de vallei van de Velpe werpt uiteindelijk wel haar vruchten af: op het hoogste punt in de omgeving zien we immers in de verte onze bestemming al liggen: de Sint-Ermelindis kerk van Meldert. De kerk staat, net zoals 99 jaar geleden, nog altijd in het centrum van het dorpje, en eist alle aandacht op (wat niet moet verbazen, het is een mooie kerk).

De kerk lijkt er doorheen de jaren wel een nieuwe functie bij te hebben gekregen: de twee plakkaten met informatie en wandelroutes (‘Getevallei’ en ‘Hoegaarden Bierdorp’) illustreren dat de kerk een toeristische ‘helpdesk’ of infopunt is geworden: een wandel- of fietslustige toerist kan zich probleemloos beroepen op de informatie aan de kerk om een aangename tocht uit te stippelen. Het is een toonbeeld van de invloed die de uitdijende toeristische infrastructuur in de laatste honderd jaar heeft gehad.

Toerisme is immers alomtegenwoordig geworden, het heeft haar weg gevonden tot in de kleinste “hoekjes en kanten”. De aanwezigheid van toerisme in het landschap (via plakkaten en dergelijke) is een fascinerende evolutie: het is een logische uitbreiding van de teksten die Ashaverus (en met hem zoveel andere VTB’ers) doorheen de jaren hebben geschreven.

Op dit punt moet ik echter bekennen dat ik niet aandachtig had geluisterd naar Ashaverus’ waarschuwing: mijn “flink getrainde benen” begonnen het klimwerk te voelen, en ik besloot om mijn tocht in te korten. Maar geen nood: na een uitgebreide rustpauze (en nog wat extra trainingssessies) zal ik de tocht verderzetten, richting Jodoigne.