“In de valies van …”

We herontdekken de (verloren) valiezen van bepaalde VTB’ers. In dit artikel een blik achter de schermen tijdens de interviews met Karel De Meulemeester en Johan Van den Driessche.

Gedurende het onderzoek ‘100 jaar Vlaamse Toeristenbond (VTB)’ zijn er verschillende interviews afgenomen met oud-medewerkers die als aanvulling en verrijking dienen op de VTB-collectie, die in het ADVN wordt bewaard. In dit artikel geven we een voorproefje van de interviews met Karel De Meulemeester (directeur VTB-VAB vzw, 1968-1993) en Johan Van den Driessche (nationaal voorzitter VTB-VAB vzw en vtbKultuur, 2005-2012). Zij vertelden beiden een straf verhaal over een valies.

Karel De Meulemeester

“‘Blijf nog twee dagen in Griekenland, u krijgt uw geld terug.’ Ik
ben drie dagen later in Antwerpen teruggekomen met een rood
valiesje. In dat valiesje zaten tegoedbonnen voor verscheidene
reizen met Griekse rederijen. De inhoud van de koffer was gelijk
aan de waarde van hetgeen we door het faillissement kwijt
waren.”

Johan Palings, de toenmalige directeur van de VAB, speelde met het idee om een garage te openen. Een vereiste was dat er plaats moest zijn voor 25 auto’s. Aan dit concept hing een prijskaartje van pakweg een miljoen [Belgische frank]. Palings opperde het voorstel bij De Meulemeester: “kunnen wij dat betalen?”. De Meulemeester overtuigde, als secretaris van de raad van bestuur, zowel de voorzitter Jozef Van Overstraeten als de rest vanuit de raad van bestuur om te investeren in de garage.

Karel De Meulemeester, s.d. [ADVN, VFB1843]

Het budget om de garage op te richten, werd hoofdzakelijk gehaald uit een voorschot dat gevraagd werd bij de leden van VTB. Het zou dienen om een boot te huren bij een Griekse rederij, een activiteit uit het programma van het komende jaar. Aanvankelijk vond De Meulemeester het te riskant om dat geld te gebruiken, maar werd over de streep getrokken doordat de activiteit al bijna voor de helft was volgeboekt terwijl het nog een jaar wachten was op de afreis naar Griekenland. “Zeker als u weet dat met de mensen die toen al waren ingeschreven, de VTB al aan het bedrag van een miljoen [Belgische frank] kwam.” De verwachtingen dat dit een succesverhaal zou worden waren groot.

Ongelukkigerwijs greep op 21 april 1967 een groep officieren onder leiding van kolonel George Papadopoulos de macht in Griekenland. Dit betekende het faillissement voor de Griekse rederij en bijgevolg een catastrofe voor de VTB-VAB. Iemand moest het rampzalige nieuws gaan melden aan Jozef Van Overstraeten: De Meulemeester stelde zich kandidaat.

“Aan de Parklaan 32 was er eerst een kamertje, twee keer heb ik daar moeten wachten. De derde keer mocht ik in de living komen. Daar stond niks dan alleen een tafel in het midden van de kamer met daarop een bus Ovomaltine [poeder om chocolademelk te maken, nvdr]. Ik ben daar 20 jaar lang geregeld naar binnen gestapt, en heb nooit, maar dan ook nooit iets anders gedronken dan een beker Ovomaltine.

Reisbrochure Griekenland, jaren 1990. [ADVN, A1013]

Van Overstraeten verwees door naar advocaat meester Viktor (een van de bekendste advocaten van het moment). Meester Viktor legde daaropvolgend contact met een Griekse collega die evenmin iets kon doen, want een faillissement is een faillissement. De Meulemeester gaf echter niet op en wierp het daarom over een andere boeg. Hij nam contact op met de Griekse ambassade om zo een ontmoeting met Balopoulos, de minister van toerisme, te regelen. Pas enkele weken later kreeg De Meulemeester het bericht dat de kolonel hem verwachtte op 13 april om zeven uur ’s morgens op zijn bureau in Athene. De Meulemeester wilde kost wat kost de betaalde voorschotten opnieuw in handen krijgen. Daarom bereidde hij een speech voor in het Grieks die hij door zijn prof van Nieuwgrieks liet nalezen. De Meulemeester met een master in de klassieke filologie volgde tijdens zijn opleiding ook een keuzevak Nieuwgrieks waardoor hij de basisbegrippen alvast beheerde.

“In militaire houding stak ik daar mijn speech af. Die vent zijn mond viel open. Wat hij zei? ‘Blijf nog twee dagen in Griekenland, u krijgt uw geld terug.’ Ik ben drie dagen later in Antwerpen teruggekomen met een rood valiesje. In dat valiesje zaten tegoedbonnen voor verscheidene reizen met Griekse rederijen. De inhoud van de koffer was gelijk aan de waarde van hetgeen we door het faillissement kwijt waren. Zo is dat gegaan, letterlijk!”

Johan Van den Driessche

“Mijn wagen was mijn bureau bij manier van spreken.”

Het meest memorabele moment van zijn carrière bij VTB-VAB was uiteraard de persconferentie ter gelegenheid van de nieuwe naam (vtbKultuur) en bijhorend vernieuwd logo. Er werd intens toegeleefd naar dit moment. Johan Van den Driessche stond in 2008 aan het roer tijdens de transformatie van VTB-VAB naar vtbKultuur.

“Wat mij vooral is bijgebleven, is niet per se het moment maar eerder het
feit dat we echt hebben samengewerkt als ploeg. Toen wij midden in
die transformatie zaten, en dit is bijna anekdotisch, had ik een vergaderboekentas, precies een reiskoffer.”
In die koffer verzamelde Van den Driessche al zijn dossiers per onderwerp. Het ging van statuutveranderingen, nota’s, financiële afspraken met de VAB tot papieren rondom het nieuwe logo. Een koffer met ongeveer 40 mappen.

Johan Van den Driessche, s.d.

De koffer nam hij overal mee naartoe. “Mijn wagen was mijn bureau bij manier van spreken.” Na een drukke werkweek met vergaderingen ging Van den Driessche op een vrijdagavond met zijn collega’s nog even iets drinken in Sint-Pieters Woluwe. Toen hij zijn avond afsloot en aankwam bij zijn wagen merkte hij op dat de kofferbak was opengebroken. De tas was verdwenen.

“Die tas was mijn geheugen.” Dat was de eerste gedachte die in Van den Driessche opkwam. In de periode van de naamsverandering werd er (nog) niet altijd met een laptop gewerkt waardoor er niet van alles digitale kopieën werden opgeslagen. Moedeloos vertelde hij aan toenmalig directeur Ingrid Desmet en ondervoorzitter Frans Heyvaert de jammerlijke gebeurtenis. Van den Driessche herinnert zich nog steeds de onverwachte reactie van Heyvaert op de diefstal: “Waar stond uw auto precies geparkeerd?” Heyvaert ging er vanuit dat de inbrekers op zoek waren geweest naar waardevolle spullen om door te verkopen zoals laptops. Het enige wat er in de koffer Van den Driessche zat was papierwerk. “Met wat geluk vinden we dat nog ergens in een gracht.” Heyvaert ging daarom op speurtocht vanuit Meise naar Woluwe. Ondanks zijn poging werd de koffer met de 40 verloren dossiers, het werk van ettelijke uren aan vergaderen, nooit gevonden. Toch werden, dankzij het visueel geheugen van Van den Driessche en de reconstructie van de documenten door zijn team, de dossiers beetje bij beetje opnieuw samengesteld. “Dat is zo een moment dat je nooit meer vergeet”, lacht Van den Driessche.

ADVN dankt Karel De Meulemeester en Johan Van den Driessche en alle andere vroegere VTB-verantwoordelijken en vrijwilligers om hun ervaringen via de interviews met ons te delen.

Ik ga op reis en ik neem mee… een zegening van Sint-Christoffel!

In de zomer van 1930 had er zich een grote menigte verzameld voor de statige trappen van de kerk in Herentals. Het was de jaarlijkse Sint-Christoffelviering, en van mijlenver hadden Vlamingen zich naar de ‘Keizerstede’ gerept om een zegening van de lokale priester te ontvangen. De heilige Christoffel is immers de patroonheilige van de reizigers, en menig toerist en VTB’er zag een zegening van de heilige als een garantie op een zorgeloze reis of fietstocht. Maar de zegening gold niet alleen voor de reizigers zelf: ook het voertuig waarmee een reiziger zich verplaatste kon gezegend worden, en menig toerist opteerde die dag in Herentals precies voor die optie.

Een autowijding in Herentals in 1928

‘Autowijdingen’, zoals het algemeen gekend was, waren immers een populaire praktijk in toeristisch Vlaanderen. Het principe was simpel: een zegening van de heilige Christoffel weerde mogelijke ongelukken, en gold als een garantie dat het voertuig geen defecten zou hebben. De praktijk was daarenboven, ondanks de naam, niet alleen gelimiteerd tot auto’s: ook fietsen konden de zegening van de heilige krijgen, en de fietser (hopelijk) van veel platte banden of kapotte fietskettingen besparen.

De foto’s hieronder tonen daarnaast dat de praktijk niet enkel populair was vóór de Tweede Wereldoorlog: de foto’s van een grote menigte die in 1952 voor de kerk van Tongeren was samengekomen om de zegening van Sint-Christoffel te ontvangen, ilustreren hoe ook in het naoorlogse Vlaanderen menig toerist of autobestuurder zich veiliger voelde nadat zijn voertuig de zegening had gekregen.

Autowijding in Tongeren in 1952

De praktijk zou uiteindelijk doorheen de tweede helft van de twintigste eeuw in ongebruik geraken. Die graduele verdwijning van de autowijdingen illustreert volgens mij twee aspecten. Enerzijds is het een voorbeeld van de secularisering van de maatschappij, waardoor traditionele rituele gebruiken of praktijken (zoals autowijdingen) gaandeweg in de vergetelheid geraakten, of een veel minder breed publiek konden aantrekken.

Anderzijds is de verdwijning van de Sint-Christoffelzegening een indicatie van de professionalisering van de toeristische sector na de Tweede Wereldoorlog. De graduele opkomst van een enorme diversiteit aan verzekeringen (reisbijstand, autoverzekering, verzekering tegen diefstal van bagage etc.) – een gevolg van de opkomst van het massatoerisme na WOII – verplaatste het vertrouwen van de toerist van de heilige naar de touroperator. Door het aanbod aan verzekeringen was het nu de reisorganisator of autodienst zelf die garant stond voor het veilige verloop van de reis, of het weren van defecten aan het voertuig. Zoals de eerdere bijdrage over Europech al illustreerde, had ook de VTB hierin een steentje bijgedragen, en nam daardoor (op zekere manier) zelf ook de mantel van de heilige Christoffel over: de zegening gebeurde nu immers niet meer in de kerk, maar in het lokale VTB-kantoor…

Wijding van fietsers en fietsen in Herentals in 1930

‘Ons zomeruur in gevaar!’

Op zaterdag 31 maart 1923 stond er een kleine aankondiging in de lokale West-Vlaamse krant De Iseghemnaar. ‘Tegenstrijdig er in de gazetten aangekondigd is geweest’, zo opende het bericht, ‘zal het zomeruur dit jaar niet toegepast worden.’ Het was dus niet nodig om de ‘horlogien’ aan te passen, en de goddelijke diensten en de Paasmis zouden op het vooropgestelde uur plaatsvinden.

Een week later werd de materie in de Izegemse krant echter diepgaander behandeld. Niet iedereen was het plan van de overheid immers genegen. De ‘uurkwestie’ had een hoop reacties losgeweekt in België, en had tegenstanders van de afschaffing van het zomeruur uit hun winterslaap gewekt.

Een van die tegenstanders was de nog maar net opgerichte VTB. Ook in De Toerist werd de ‘uurkwestie’ in de beginmaanden van 1923 uitvoerig besproken. Het uitgangspunt van de VTB verschilde echter van dat van haar medestanders. Een lezersbrief van een ‘trouwe VTB’er’ wees er op dat hoewel de kranten en tijdschriften wel op de ‘belangrijke voordelen, zowel op hygiënisch als op stoffelijk gebied (o.a. vuur en licht)’ van de invoeging van het zomeruur hadden gewezen, ze een cruciaal argument uit het oog hadden verloren: het toeristische.

Toerisme en het zomeruur gingen volgens de lezer en de VTB hand in hand. De vereniging oordeelde dat het zomeruur ‘natuurliefde en daardoor de levensvreugde’ bevorderde. Het extra uurtje bood immers ‘ideële voordelen’ aan de ‘honderdduizenden reizigers, toeristen, kampeerder etc.’ die na de werkdag – in ‘stoffige werkplaatsen of ongezonde fabrieksinrichtingen of benauwde lokalen’ – nog wilde genieten van de frisse buitenlucht. De bekommerde VTB’er ondersteunde de argumenten van zijn organisatie: afschaffing van het extra uurtje zou menig toerist doen besluiten dat het ‘de moeite niet meer waard [was] nog even buiten te wippen’, wat volgens het lid leidde tot een algemeen gebrek aan ‘toeristische ontwikkeling’.

Vanuit haar toeristische bekommernis schoot de VTB dan ook in gang: tijdens de bestuursvergadering van 18 februari 1923 had de vereniging een ‘Motie Zomeruur’ goedgekeurd. In de motie pleitte ze bij de overheid en de leden van de Kamer en de Senaat om ‘de invoering van de Zomertijd niet achterwege te laten’, en haalde ze de toeristische argumenten aan om haar motie te ondersteunen.  

Motie Zomeruur, voor de eerste keer gepubliceerd in De Toerist op 1-3-1923

Uiteindelijk wonnen de tegenstanders van de afschaffing het pleit. In het nummer van 15 april meldde de vereniging vol trots dat er was besloten om op 27 april het zomeruur in te voeren: ‘alle uurwerken moeten op die datum dus een uur worden vooruitgezet.’

In onze eigen tijd – waar de afschaffing van het zomer- of winteruur terug op de agenda staat – is dit toeristische argument voor het behoud van het extra uurtje een rariteit: het wordt immers niet meer aangehaald als reden om het zomeruur te behouden. Het is een intrigerende evolutie, omdat het volgens mij ook gekoppeld kan worden aan bredere evoluties van toerisme in de twintigste en eenentwintigste eeuw.

De eerste reden waarom het argument is verdwenen komt door de veel bredere aanwezigheid van artificieel licht in de samenleving. Een fiets- of wandeltocht in de avond loopt, in tegenstelling tot honderd jaar geleden, veel minder het risico om in complete duisternis plaats te vinden (er is wel altijd ergens een straatlantaarn in de buurt). Dit kan verbonden worden aan de impact van de auto, en de daaraan gekoppelde wegeninfrastructuur die voornamelijk in de tweede helft van de twintigste eeuw tot een ‘verlichting’ van de wegen heeft geleid, en het gemakkelijker maakte om toch nog ‘even buiten te wippen’. Honderd jaar geleden was de auto immers nog een schaars product in België.

De schrijver Marnix Gijsen (pseudoniem van Jan-Albert Goris), die in de jaren 1920 ook enkele bijdragen voor De Toerist had geschreven, had na een reis door Amerika in 1926 de aanwezigheid van de auto in de VS vergeleken met die in België. De auto was volgens Gijsen in België een ‘noodzakelijk handelsinstrument geworden zonder daarom heel en al zijn oorspronkelijk luxe-karakter te hebben verloren.’[i] De cijfers van het autogebruik in België uit 1926 bevestigen Gijsens observatie: in België was er ongeveer 1 auto per 84 inwoners, een enorme schaarste in vergelijking met de Verenigde Staten, waar 1 op 6 op dat moment al over een auto beschikte.[ii]

Foto van Marnix Gijsen in Seattle. Collectie Letterenhuis, Archief Marnix Gijsen, G994/P

Een tweede reden is dat de afstanden tussen plaatsen korter zijn geworden: de introductie van de auto en het vliegtuig als de twee belangrijkste vervoersmiddelen in toerisme in de tweede helft van de twintigste eeuw heeft het gevoel van afstand tussen vertrekplaats en eindbestemming drastisch verkleind. Toerisme is, in vergelijking met honderd jaar geleden, een globaal fenomeen geworden. Door de snelheid waarmee het mogelijk is geworden om van continent naar continent te springen is onze beleving van tijd daardoor ook veranderd: de rigiditeit van het leven in 1 specifieke tijdzone (tijdzones die voor het eerst in 1884 tijdens een internationale conferentie in Washington werden vastgelegd) is veranderd in een flexibiliteit van springen tussen verschillende tijden. Een citytrip naar Londen impliceert bijvoorbeeld een kortstondig terugdraaien van de tijd, om dan vervolgens weer een uur vooruit te springen na afloop van de trip. Een uurtje meer of minder in een bepaalde tijdzone is daardoor minder van belang geworden, omdat we sowieso al een losser begrip hebben gekregen over tijd, en het verschuiven ervan.

En ten slotte is er nog de introductie van het betaald verlof dat in 1936 voor de eerste keer een collectief recht werd. Het extra uurtje dat na de werkuren kon gebruikt worden om nog even op wandel- of fietstocht te trekken werd daardoor vervangen door een langere periode – traditioneel in de zomer – waarin mensen op vakantie trokken. Het belang van het zomeruur werd daardoor doorheen de tijd vanuit een toeristisch perspectief minder en minder relevant.

Het is vanzelfsprekend maar een klein voorbeeld, maar de motie van het zomeruur, en de toeristische argumenten die door VTB en VTB’ers werden aangehaald voor het behoud ervan, illustreren volgens mij op mooie wijze op hoeveel verschillende vlakken toerisme (en de VTB) uiteindelijk een rol hebben gespeeld, en nog steeds een invloed kunnen hebben.


[i] M. Gijsen, Ontdek Amerika (Antwerpen: 1930, 4e druk): 85.

[ii] A. Persyn, ‘Politie van het vervoer en van het verkeer’, De Toerist 5:11 (1-11-1926): 359-360.

1926: een jaar van ‘hoopvolle verwachtingen’ geplaagd door ‘kinderziektes’

Nummer 19 van het vijfde volume van het VTB-bondsblad (1 oktober 1926) opende met een opvallende mededeling van hoofdredacteur Stan Leurs aan de abonnees: ‘Na geruimen tijd geschorst te zijn geweest, – euvel waarvoor de Bond niet aansprakelijk kan gesteld worden! – verschijnt ons orgaan met dit nummer opnieuw.’ Leurs maakte vervolgens de belofte aan de lezende leden dat ‘van nu af zal het stipt, op de gewone data, de leden bereiken.’[1]

Nummer 19 – en Leurs’ belofte – moeten als een aangename verrassing in de bus van de VTB’ers zijn gevallen: de leden hadden immers een lange tijd op een nieuw nummer van het tijdschrift moeten wachten, aangezien nrs.14 tot en met 18 niet tot bij de drukker waren geraakt, en dus ook nooit zijn gepubliceerd.[2]

Maar dat was niet het enige wat in het oog sprong. Het bondsblad had ook een nieuwe titel gekregen, en werd vanaf heden niet meer gepubliceerd als De Toerist, maar Toerisme. Het hoofdbestuur benadrukte daarenboven haar drang om het bondsblad in een nieuw jasje te steken door een prijskamp uit te schrijven voor tekenaars om een nieuw omslaghoofd voor het blad uit te werken (de winnaar kreeg een prijs van 250 frank). Het winnende voorstel dat voor de eerste keer op het voorblad van het tijdschrift verscheen in januari 1927 zou uiteindelijk maar vijf jaar op de eerste pagina van het bondsblad prijken: het werd in 1932 vervangen door een nieuwe vormgeving om het tienjarig bestaan van de bond in de kijker te zetten, en het tijdschrift er (althans volgens de redactie) ‘frisscher [te doen] uitzien’.

Het winnende voorstel voor een nieuw omslaghoofd zou voor de eerste keer op 1-1-1927 bovenaan Toerisme prijken.

Naast de prijsvraag voor tekenaars richtte de redactie nog een tweede vraag in die een tipje van de sluier oplicht waarom de VTB precies in 1926 een vernieuwingsactie van haar tijdschrift in gang had gezet. De vereniging riep immers ook drukkers op om voorstellen in te dienen, aangezien het bestuur voor ogen had om ‘het drukken van Toerisme voor een bepaalde tijdsspanne’ vast toe te wijzen aan een bepaalde drukkerij.[3]

De zoektocht naar een nieuwe drukker kwam niet uit de lucht gevallen. Het jarenlange dispuut tussen de VTB en drukkerij Liberas (met de steeds terugkerende klacht dat de uitgave van het blad onverzorgd was en geregeld te laat in de bus van de leden viel) had uiteindelijk geleid tot een rechtszaak tussen de twee, wat ook de reden was voor de tijdelijke opschorting van het tijdschrift. De groeiende vete tussen de drukker en de VTB had bovendien een jaar eerder al gezorgd voor de exit van een van de drie stichtende leden van de VTB en beheerder van Liberas, Chris de Does, uit het bestuur van de organisatie.

Het juridisch dispuut tussen De Does en de VTB in 1926 (uiteindelijk maar een kleine voetnoot in de lange geschiedenis van de bond) is emblematisch voor de beginjaren van de toeristische vereniging. Want ondanks de exponentiële groei van het ledenaantal was de organisatie van de vereniging in de beginjaren veelal chaotisch verlopen. Archiefdoos A154 (die de (algemene) bestuursvergaderingen tussen 1922 en 1932 bewaart) schept een beeld van een vereniging die in haar beginjaren nog volop op zoek was naar een identiteit: Jozef Goossenaerts kantte zich bijvoorbeeld tegen het idee om veel (bonds)reizen in te richten, omdat, zo oordeelde hij, ‘het nieuwtje van deze gelegenheden na zekere tijd niet de noodige aantrekkelijkheid zal behouden.’[4]

Naast interne discussies over hoe precies de VTB haar kerntaken zou uitvoeren – wat precies betekende de ‘T’ in VTB? – toont de archiefdoos bovenal de verschillende moeilijkheden waarmee de organisatie in het begin werd geconfronteerd. De vele ambities die de VTB bij haar ontstaan had uitgesproken – o.m. natuurbescherming, bondsreizen, en de uitbouw van een toeristische infrastructuur in Vlaanderen – bleken in de praktijk moeilijker van de grond te komen dan initieel gedacht. Het leidde tot een constante stoelendans in het bestuur, met de vaak terugkomende klacht dat de hoeveelheid uren die aan de VTB besteed moest worden niet te rijmen viel met andere bezigheden: velen hadden blijkbaar onderschat hoe intensief de uitbouw van een Vlaamse toeristische organisatie was. Daarenboven had de exponentiële groei van het ledenaantal al snel tot een tekort aan werkkrachten geleid. De eerste secretaris van de VTB, Frans Luyten, kaartte geregeld de problematiek van zowel personeels- als ruimtetekort aan: de enorme ‘toevloed van nieuwe leden’ betekende dat ‘de briefwisseling in verhouding steeg’ en Luyten en het secretariaat geregeld ‘buitengewoon zware maanden’ hadden meegemaakt. Het moet daarom niet verbazen dat Luyten zich tijdens de vergaderingen meermaals liet ontvallen dat hij het liefst zijn post naast zich wilde neerleggen (zo meldde de bestuursvergadering al in 1922 dat de ‘secretaris [Luyten] wenscht bepaald ontslag te nemen’).[5]

Maar ondanks de perikelen binnenshuis toonde de VTB zich in deze periode steeds ambitieus naar de buitenwereld en stelde ze haar doelen nog eens op scherp. Met veel fanfare kondigde de vereniging in 1924 de oprichting (onder ‘bescherming van de VTB’) van de allereerste Vlaamse Vereniging voor Vreemdelingenverkeer (in de Kempen) aan.[6] Een jaar later maakte ze plannen op om verschillende commissies op te richten (waaronder ‘monumentenzorg’ en ‘folklore’), en stelde ze in het bestuur haar ambitieus plan voor om het gebrek aan werkruimte op te lossen: de aankoop van een eigen ‘VTB-huis’ via de inrichting van een steunfonds. Door de hoeveelheid van vooruitzichten en plannen kondigde het jaar 1926 zichzelf volgens Stan Leurs daarom aan als een jaar vol ‘hoopvolle verwachtingen’ dat de voorgaande perikelen zou verhelpen.

Het draaide uiteindelijk anders uit: het was niet het jaar van ‘hoopvolle verwachtingen’ zoals Leurs eerst beoogde, maar van ‘kinderziekte’. De vereniging verloor eerst en vooral haar ‘koenen werker […] die dagen en nachten offerde voor het heil en bloei van den Bond’: Luyten had in 1926 genoeg gezien, en diende zijn ontslag in als algemene secretaris. De verschillende commissies kwamen zeer traag van de grond (enkel ‘monumentenzorg’, in 1925 opgericht, leek een snelle vlucht te nemen). De bondsreizen die waren georganiseerd – en gepromoot via de fascinerende brochure Houdt u van reizen? (mogelijk de eerste reisbrochure ooit door de VTB gepubliceerd) – hadden de vereniging met een financiële kater opgezadeld. Daarenboven hadden de ambities van de VTB een deuk gekregen door de vermindering van de provinciale subsidies, en had de aankoop van een eigen ‘VTB-huis’ mede daardoor vertraging opgelopen. En dit alles werd ten slotte nog overschaduwd door het juridisch dispuut tussen de vereniging en haar uitgeverij, waardoor het bondsblad, zoals eerder aangehaald, tijdelijk opgeschorst moest worden.

Ondanks de tegenvallende resultaten vormt het ‘jaar van de kinderziekte’ een spilmoment in de vroege geschiedenis van de VTB: de perikelen van de eerste jaren – die uiteindelijk hun hoogtepunt kenden in 1926 – leidden immers tot een hervorming van het bestuur van de vereniging. Op basis van de voorgaande ervaringen werd er in 1927 geoordeeld dat een hervorming en centralisatie van zowel het algemeen als het dagelijkse bestuur essentieel was. Op aangeven van toekomstig voorzitter Jozef van Overstraeten werd de stoelendans van het algemeen bestuur aangepakt door niet enkel ‘vooraanstaande Vlamingen’ (die, zoals de eerste jaren toonden, niet altijd tijd of belangstelling hadden) toe te laten, maar ook ‘personen die reeds een tijdje aktief medewerker zijn en dus bewezen hebben op hun plaats te zijn in de [algemene bondsleiding].’[7] Op die manier ontstond er een nieuwe sociale mobiliteit in de vereniging, hetgeen ijverige of ambitieuze lokale vertegenwoordigers kon aanmoedigen of inspireren, aangezien er een mogelijke positie in het nationale bestuur in het verschiet lag.

Daarnaast werden de bevoegdheden van de verschillende leden van het dagelijkse bestuur geherdefinieerd en op scherp gezet. Een opvallende evolutie hierin was de hervorming van het statuut van de algemene secretaris (na het ontslag van Luyten in 1926 had Leurs de positie overgenomen), die een belangrijkere rol toebedeeld kreeg: hij werd ‘verantwoordelijk voor alle gedrukte documenten uitgaande van de bond’, werd ‘leider van het personeel’, kreeg het ‘archief, de bibliotheek en de documentatie’ van de vereniging in handen, en werd op dezelfde voet geplaatst als de voorzitter als ‘vertegenwoordiger’ van de VTB. De algemene secretaris werd daardoor een van de belangrijkste (en machtigste) figuren in de VTB, en zorgde ervoor dat het dagelijkse bestuur meer gecentraliseerd was geworden.

Op lange termijn zouden deze hervormingen nog geregeld tot wrevel en botsingen leidden tussen het personeel/leden en het dagelijkse bestuur, maar op korte termijn (althans voor de rest van de tussenoorlogse periode) leek het euvel van de ‘kinderziekte’ verholpen te zijn geweest. Dit werd misschien het mooiste in de verf gezet door de totstandkoming van het eigen ‘VTB-huis’: op het einde van 1926 was de vereniging er immers in geslaagd om een pand aan te kopen op de Paardenmarkt nr.70: het ‘VTB-huis’ zou voor een tiental jaar (tot ze verhuisden naar haar gekende locatie op de Sint-Jacobsmarkt) dé plaats worden van waaruit de VTB haar ambitieuze doelen in de realiteit wilde omzetten.

Gelet op de verschillende omstandigheden en moeilijkheden die in 1926 samenkwamen, vormt het ‘jaar van de kinderziekte’ volgens mij een cruciaal moment in de vroege geschiedenis van de VTB. Enerzijds legt het de perikelen van de beginjaren bloot, maar anderzijds geeft het ook een verklaring voor de hervormingen in het bestuur die voor jaar en dag het reilen en zeilen van de toeristische vereniging zouden bepalen.  


[1] Stan Leurs, ‘Aan de leden’, Toerisme 5/19 (1-10-1926), p.305.

[2] Het opschorten van het bondsblad in 1926 is echter geen unicum in de lange geschiedenis van de VTB: het zou zich nog tweemaal voordoen in 1940 en 1944.

[3] S.n., ‘Prijsvraag aan de drukkers’, Toerisme 5/22 (15-11-1926), p.385.

[4] A154, Bestuursvergadering 14-9-1924

[5] A154, Bestuursvergadering

[6] Kempenaar, ‘Stichting van een Vereeniging voor Vreemdelingenverkeer in de Kempen onder bescherming van V.T.B’ De Toerist 3/23 (1-12-1924), p.210-211

[7] A154, Algemene Bestuursvergadering 9-10-1927

Een deel van de bronnen die werden gebruikt voor dit stuk kun je hieronder raadplegen:

9 juni 1921: een groep “aanpakkers” komt samen in de Zingende Molens

Het klinkt misschien als een platitude, maar historische gebeurtenissen vinden zelden plaats op ‘historische’ locaties. Het startschot voor de totstandkoming van de VTB werd dan ook niet gegeven in een koninklijke zaal, schouwburg of andere grootse locatie, maar in de gemoedelijke gezelligheid van een lokaal Antwerps café op de hoek van het Statieplein (het huidige Koningin Astridplein) en de Gemeentestraat, De Zingende Molens.

Het begon allemaal met een klein berichtje dat op 4 juni 1921 in De Standaard werd gepubliceerd: de oproep “Naar een Vlaamschen Toeristenbond” deelde aan het Vlaamse leespubliek mee dat een “kleine kern van overtuigden – een drietal” de taak op zich had genomen om een Vlaamse toeristische vereniging te stichten. Het riep geïnteresseerden op om vijf dagen later te verzamelen in De Zingende Molens, en stelde een simpel doel voorop: “dat ieder die meent, op welke wijze en in welke mate dan ook, te kunnen bijdragen tot de oprichting van een V.T.B. zich dus nog heden aanmelde en ditmaal eens niet zegge: ‘dat het zonder hem ook wel zal gaan’.”[1]

De drie tenoren, de jonge ingenieur (Con)Stan(t) Leurs, de in Brussel wonende Nederlandse uitgever Chris de Does, en de Antwerpse stadsbediende Frits Henderickx, hadden voor hun oproep in De Standaard al uitvoerig de plannen besproken, en een deel van die conversaties wordt nog altijd bewaard in de collectie, in de toepasselijk genummerde archiefdoos A1.

In het bijzonder krijgen we ook een blik op de acties die Frits Henderickx – de, zoals we later zullen zien, ‘pessimist’ van het drietal – enkele jaren voordien al had ondernomen om een toeristische vereniging te stichten. Henderickx was immers lid van de Antwerpse tak van het Vlaams-nationalistische Vlaamsche Front (Frontpartij), en zag in de eerste plaats heil om in de schoot van de partij een toeristische afdeling op te richten.

De partij was het plan genegen, en op 27 juni 1919 vond een bureelvergadering plaats die zich boog over de materie en het voorstel van Henderickx goedkeurde. Met frisse moed wendde Henderickx zich tot zijn taak, maar kreeg al snel een slag van de hamer: de twee fietstochten die hij inrichtte om het veld af te toetsen brachten zo goed als niemand op de been. Daarenboven zorgde zijn aankomende dienstplicht ervoor dat hij spoedig alle plannen moest staken.

Henderickx’s mislukte poging had echter de kiem gelegd voor later succes: de bureelvergadering maakte immers ook melding van een bericht dat op 29 juni in het partijblad Ons Vaderland gepubliceerd zou worden. De oproep herinnerde de lezer aan voorgaande (gefaalde) pogingen om een Vlaamse toeristische vereniging te stichten, en zag het vooral als een noodzaak om zich te keren tegen de invloed van “den franskiljonschen Touring Club de Belgique”. Het bericht eindige zijn pleidooi voor een stichting met de oproep dat “wie de noodzakelijkheid van de oprichting van den Vlaamschen Wielrijders en Toeristenbond gevoelt en mede wil werken aan dit schoone doel, zende zijn betuiging van instemming aan den Boekhandel ‘Libertas’.”

Hoewel Henderickx kritisch stond tegenover het bericht – hij meende immers dat voorstellen die de Touring Club de Belgique (TCB) als “hoeksteen van hun betoog” namen, gedoemd waren te mislukken – stuurde hij op 1 juli een berichtje naar de boekhandel, en stelde zich niet veel later (niet toevallig na de twee mislukte fietstochten) “gaarne bereid naar mijn vermogen bij te dragen tot de werkzaamheden.” De eerste link met zijn medetenor, Chris de Does, was daarmee tot stand gekomen. De briefwisseling zou echter van korte duur zijn: Henderickx’s dienstplicht stopte al snel de conversatie tussen de twee.

Twee jaar lang zou er radiostilte zijn. De Does was in die tijd wel in contact gekomen met de derde tenor – Stan Leurs – maar, zoals hij later zelf toegaf in een brief aan Henderickx, concrete plannen hadden ze nog niet gevormd.

Na 13 april 1921 zou alles echter in een stroomversnelling komen. De voorzitter van het Vlaamsche Front, Herman Van Puymbroeck, meldde op die dag aan Henderickx dat hij een uitvoerige conversatie met Leurs had gehad over toerisme, en daarbij ook de naam van Henderickx had laten vallen. Van Puymbroeck – die later ook zou toetreden tot de VTB – spoorde zijn partijgenoot aan om contact op te nemen met Leurs om te zien wat er allemaal gedaan kon worden.

Henderickx sprong onmiddellijk in actie: hij contacteerde Leurs op 18 april, en had negen dagen later al een afspraak met de ingenieur om van gedachten te wisselen. Niet veel later zond Henderickx ook een berichtje naar De Does, en deed hem herinneren aan de “paar brieven [die ik] met u heb gewisseld” twee jaar eerder. De Does was de brieven duidelijk niet vergeten: hij sloot zich direct aan bij het tweetal. Hoewel het maar een kleine groep was, was het optimisme om de stichting van een toeristenbond tot een goed einde te brengen hoog. Zo ook bij Henderickx: “Staan we dus voorlopig enkel met z’n drieën, dan maar met z’n drieën voorwaarts!”

Er volgde echter al snel een discussie over wat de volgende stap moest zijn: Henderickx was een voorstander om achter gesloten deuren het werk rustig verder te zetten. Hij meende immers dat er “vooreerst niet meer mensen bij het opzet betrokken moeten zijn, dan nodig om daadwerkelijk de voorbereidende organisatie te beramen en tot stand te brengen. Als de Vl.T.B. er staat, dan eerst moet tot het publiek gegaan, eerder niet.” Of anders geformuleerd: “Presies zoals men tot z’n gasten zegt: Treedt binnen, dames en heren, de tafel is gedekt.”

De Does aan de andere kant was wél een voorstander van de publieke route: hij meende dat het nodig was om zoveel mogelijk “’aanpakkers’ bij elkaar te krijgen en de wagen aan het rollen te brengen. Het wordt nu ook tijd!”. Een bijeenkomst in Antwerpen leek hem daarvoor het meest geschikt om ervoor te zorgen dat “er van ’t jaar nog iets van [zou] komen.”

Jammer genoeg ontbreekt het vervolg van de conversatie tussen de drie tenoren, maar we kunnen wel vaststellen wie uiteindelijk het pleit had gewonnen. Op 9 juni vindt de eerste bijeenkomt van “aanpakkers” samen in het Antwerpse café: er zouden uiteindelijk 37 mensen opdagen. Veel werd er uiteindelijk niet beslist en er zouden in de maanden die volgden nog vele debatten en discussies gevoerd worden, maar de eerste steen was wel gelegd: de “aanpakkers” hadden de ‘VTBwagen’ aan het rollen gebracht.  


[1] Je kan het bericht uit De Standaard online terugvinden in de Belgicapress databank: zie https://www.belgicapress.be/index.php


Een deel van de bronnen die werden gebruikt voor dit stuk kun je hieronder raadplegen: